Hendrick de hollandsche indiaan

Hoofdstuk 1

Eén moment van onachtzaamheid en het was voorbij.
Met zijn buik tegen de reling spiedde Hendrick de Noordrivier af. Het kabbelende water werd gevoed door een ragfijn gordijn van glinsterende regendruppels.
Ogenschijnlijk vreedzaam.
Over de loop van zijn musket probeerde hij de grijze schaduwen te doorgronden die met de wolken mee over de rivier gleden. Lagen de Esopus-indianen daar in hun kano’s op de loer?
Zijn hand begon te trillen en zijn musket zakte naar beneden.
Een pets tegen zijn oor. ‘Wat denk je nou, dat de vijand zich onder water bevindt?’ snauwde vader.
Snel bracht Hendrick zijn musket terug in positie. De hele reis had hij goed opgelet en net op dat ene moment van zwakte stond vader weer klaar om hem als een kind te berispen. Nog geen ongepaste zucht ontging die man.
‘Als de barbaren aan boord weten te komen, is dat jouw schuld.’
‘Dat zal niet gebeuren, vader. Ik schiet ze allemaal dood.’
‘Mooie praatjes zijn voor huisvrouwen. Hou je kop erbij, anders wordt hij eraf geschoten.’
Met grote passen verdween vader. Hendricks grootspraak verdween nog sneller. Dat hij thuis, in alle rust, moeiteloos een doel kon raken op vijftig passen afstand, betekende hier niets. Hij had immers nog nooit op een levend, bewegend wezen geschoten.
Van vader had hij opdracht gekregen om de rivierzijde te bewaken. Op het open water moest hij de vijand van ver kunnen zien aankomen, terwijl dat bij de dichtbegroeide oever van de Noordrivier met zijn verraderlijke inhammen veel lastiger zou zijn. Die kant moest zijn jongere broer Evert bewaken. Maar na uren turen in schimmige schaduwen wist Hendrick niet meer zo zeker wie van hen de gemakkelijke kant had gekregen.
Nu ze diep in vijandelijk gebied waren, voelde hij zich als de houten vogel die boven in een boom werd vastgemaakt tijdens het papegaaischieten. Hij kon nergens heen en de kogels konden ieder moment om zijn oren vliegen. Of zouden de wilden met pijl en boog schieten? Niet dat het verschil maakte: dood was dood.
Straks eindigde hij net als Harmen Jacobsen vorig jaar. Die had nietsvermoedend op zijn schip gestaan toen hij werd doodgeschoten door een dronken indiaan. Sindsdien dreigde er oorlog tussen de wilden en de Nederlanders van de Esopus. Toch moest vader daar zo nodig een tussenstop maken. Het ruim lag vol bevervellen om straks in Nieuw-Amsterdam te verhandelen, waarom zette hij de handel én de winst én de levens van zijn zoons op het spel? Moest hij werkelijk nú de opbrengst van zijn landerijen gaan controleren?
‘We naderen de Kleine Esopusrivier!’ bulderde vader. ‘Daar gaan we voor anker.’
Eindelijk. En veel te snel. Hendrick hoefde niet langer het water af te speuren naar mogelijk gevaar, nu moest hij het tegemoet lopen, het hele eind van het Strand naar het dorp. Was hij er maar, dan kon hij opgelucht ademhalen. Nee, pas als hij veilig thuis was bij zijn moeder en zussen in Rensselaerswijck zou hij zich weer veilig voelen.
Hij blikte over zijn schouder, langs de grote mast met de gebolde zeilen, over de voorplecht van hun jacht. Er lag geen ander schip voor anker bij de monding van de Kleine Esopus. Dat de handelaren het dorp meden, zei genoeg.
Concentreer je, sprak hij zichzelf toe op de barse manier van vader. De wilden kunnen ieder moment tevoorschijn komen. Zeker nu het jacht vaart mindert...
Open en bloot bij de reling was hij een gemakkelijke prooi. Misschien was dat de ware reden van vaders tussenstop: zodat hij eindelijk kon af raken van zijn teleurstellende oudste zoon, terwijl de wilden de schuld zouden krijgen.
Hendrick vermorzelde die gedachten tussen zijn opeengeklemde kiezen. Hij wilde vader trots maken, ook al leek het voorbestemd dat hij alleen teleurstelling kon brengen. Want waarom was Evert naar vader vernoemd en niet híj?
Om hem heen werd hard gewerkt om het jacht tot stilstand te brengen. Iedereen was druk, terwijl hij stond te kniezen. Hij had een taak gekregen, een belangrijke, en wat deed hij?
Hendrick verstevigde de greep op zijn musket. Als de wilden kwamen, zou hij zijn familie beschermen. Het was hoog tijd dat hij zijn positie als oudste zoon waarmaakte.
Hij werd omhuld door de schaduw van een zeeman die naast hem kwam staan. ‘Ik neem je wacht over.’
Hendrick knikte slechts, want zo zou vader ook reageren, en liep naar stuurboordzijde. Het jacht lag op een steenworp afstand van het Strand. In de inham rechts zwom een groep zwanen, hun nekken sierlijk gekromd. Achter hen wuifde het riet op de drassige oever. De lange stengels dansten op het lied van de wind.
Nee, hij hoorde geen schoonheid te zien, hij moest uitkijken naar gevaar. In dat riet kon zich een hele horde wilden verschuilen.
Zijn ogen gleden over het verlaten Strand. Nog geen jaar geleden woonde Jacob Adriaansen hier. Van zijn huis en schuur was niets meer over, die hadden de wilden in brand gestoken, nadat ze hem eerst aan één oog blind hadden gemaakt en zijn kind dodelijk hadden verwond. Hendrick had de onfortuinlijke man gezien in Rensselaerswijck, niet lang nadat hij was gevlucht voor de verschrikkingen. De huid rond zijn oog was vurig rood geweest, het litteken van de bijlslag had er als een dikke witte worm bovenop gelegen. Hendrick was er onpasselijk van geworden. Nu voelde hij zich ook wee in zijn maag. Hij moest het land van de barbaren betreden...
Helemaal links op het Strand stond het huis van Kit Davidsen, dat hadden ze wel gespaard, maar Kit was een vriend van de wilden, hij sprak zelfs hun taal. ‘Ze hebben de hele zomer dag en nacht gewerkt aan pijlen en bogen en zijn klaar om aan te vallen,’ had hij verkondigd in de herberg in Rensselaerswijck. Zelf was hij gewaarschuwd door een van hun leiders, Caelcop, dat hij ‘het Strand beter kon verlaten, omdat de strijders van plan waren de Nederlanders slaag te geven’.
Na dat bericht van Kit had vader zijn plannen om rechtstreeks naar Nieuw-Amsterdam te varen omgegooid. Moeder had nog geprotesteerd, helemaal toen ze begreep dat hij ook haar jongste zoon zou meenemen naar een gebied waar oorlog dreigde, maar volgens vader hoorde gevaar bij het leven. ‘Onze jongens moeten leren leven met de continue dreiging van die goddeloze wilden. Het is mijn taak om ze op de toekomst voor te bereiden.’ Wat moeder ook zei, het mocht niet baten en ze had haar zoons op het hart gedrukt om goed op elkaar te passen en veilig bij haar terug te keren. Hendrick wilde daar alles voor doen!
Zijn broer stond nog steeds ingespannen op wacht. Nadat hij ook werd afgelost door een zeeman, draaide hij zich om.
Als Evert zo hard blijft groeien, dacht Hendrick, steekt hij volgende maand boven mij uit. Wie is er dan de kleine broer? Drie jaar scheelden ze en daar was niets meer van te zien. Hendrick voelde zich nog kleiner dan hij al was.
‘Laten we ons gereedmaken voor vertrek.’ Het was net alsof vader sprak. Everts stem was nog niet zo vol, zijn schouders waren nog niet zo breed, zijn gezicht was nog niet zo hoekig en zijn krullen waren nog niet zo wild, maar in alles was Evert een jongere afspiegeling van vader. Terwijl Hendrick met zijn blauwe ogen, tengere lijf en sluike haar meer op moeder leek.
Hij had het voortouw willen nemen, maar Evert liep al richting de kajuit die ze samen deelden. Snel propte Hendrick wat broeken, hemden en sokken in een tas, zodat hij als eerste klaar was en zich kon melden bij vader, die toezicht hield op het te water laten van de sloep.
‘Kan ik iets doen, vader?’
Vader ging door met orders geven alsof Hendricks vraag uit de lucht geplukt was door een stormwind. Hendrick richtte zijn aandacht op de oever. Er was niemand, en toch had hij het gevoel dat er vanuit de schaduwen naar hem geloerd werd. Duistere blikken, vol kwade bedoelingen.
Hij huiverde.
Met een brede glimlach kwam Evert naast hem staan. Die was niet bang. Hij was nooit bang, hij zag het leven als een avontuur. Hendrick probeerde zorgeloos terug te lachen, maar zijn mondhoeken leken van lood.
‘Ik ben zo benieuwd,’ zei Evert.
Hoe kon het ook anders? Al snapte Hendrick zijn broer wel. Voor Evert was dit de eerste keer naar de Esopus, terwijl híj vorig jaar al met vader mee was geweest, toen het dorp nog niet meer was dan wat braakliggende stukken land en half opgetrokken huizen. Omdat er zoveel problemen waren met de wilden, had directeur-generaal Stuyvesant de wijdverspreide Nederlanders opgedragen om dichter bij elkaar te gaan wonen en een omheind dorp te bouwen. Alleen dan kon hij soldaten sturen om hen te beschermen. Die soldaten waren er nu, maar de dorpelingen waren nog steeds niet veilig.
Evert spreidde zijn armen. ‘Ik wil de landen zien die zo vruchtbaar moeten zijn dat ze heel Nieuw-Nederland van graan kunnen voorzien, ik wil de barbaren zien die hier zoveel woester moeten zijn dan bij ons in Rensselaerswijck, en natuurlijk wil ik de plek zien waar ons nieuwe huis gebouwd gaat worden.’
Hendrick greep zich vast aan de reling van het jacht. ‘Ons nieuwe huis?’
‘Ja, waarom denk je dan dat we hier zijn? Vader wil een huis laten bouwen op de plek die hij van Stuyvesant toegewezen heeft gekregen in het dorp.’
‘Waarom?’ Ze hadden een prima huis bij het water en vader was er toch nooit, die was altijd op reis.
‘Omdat hier nieuwe kansen zijn,’ zei Evert.
Alsof dát alles verduidelijkte.
‘We gaan van boord.’ Vader knikte naar de sloep die klaar lag in het water.
In een snelle beweging zwaaide Evert zijn benen over de reling en klom naar beneden. Het voelde alsof Hendricks voeten aan het teer van het dek zaten vastgeplakt, maar hij kon niet anders dan achter zijn jongere broer aan gaan.
Nadat ook vader en enkele gewapende mannen in de sloep zaten, roeiden ze naar het Strand. Met iedere slag werd de afstand tot het jacht groter en kwam het gevaar dichterbij.